Als ik vijfentachtig ben
ga ik wonen
op de tiende verdieping
van een flat
met uitzicht op zee.
Vijf jaar lang kijk ik
naar de golven en de horizon,
de wolken, de regen,
zwevende meeuwen, stormvogels,
schepen en hun kielzog,
het aanbreken van de dag,
het verschuiven van de vloedlijn,
het ondergaan van de zon,
en, weerspiegeld in een ruit van mijn flat,
de blik van mijn steeds verder verstarrend gezicht.
Ondertussen
zal het water geleidelijk aan stijgen
klotst het uiteindelijk zachtjes
tegen de vensterbank onder mijn raam.
Ik kijk om mij heen
bijna overal water
enkel wat kantoorgebouwen,
flats en een kerktoren
die half uitsteken
boven de deinende vlakte.
Een stip in de verte
komt op mij af
wordt een pruttelend bootje
dat aanlegt langs mijn raam.
Ik schuif het venster open
stap wankelend in
knik naar de bestuurder
en laat me voorzichtig zakken
op het dwarsbankje achterin.
In een felle zon
varen we weg
ik kijk achterom
mijn vrouw staat voor het raam
zachtjes te wuiven
ik probeer te glimlachen
terwijl ik me afvraag
of ze het zal redden zonder mij.
Maar omkijken wordt snel zinloos
om ons heen kabbelt en blikkert
alleen nog het oneindig blauwe
wiegende water.